De GAV

ALV 7-12-1947

ALV 7-12-1947

Wintervergadering van de Vereeniging van Medische Adviseurs van Levensverzekering-Maatschappijen in Nederland, verder te noemen Nederlandsche Vereeniging voor Levensverzekering geneeskunde op, op Zondag 7 december 1947, in het gebouw van “de Utrecht” te Utrecht, onder voorzitterschap van Dr. M.J. Roessingh
 
Aanwezig zijn de leden
B.J.Leeuwenberg        van Alkmaar
J.Plomp        van Amersfoort
Dr. W.Feltkamp        van Amsterdam
Dr. S. van der Veen        ”    ”
Dr. H.J. Viersma        ”    ”
A.C.R. Vroom        ”    ”
Dr. W.K. Brevet        van Arnhem
W.P. van der Harst        ”    ”
Jhr. Dr. J.G.F. van Spengler    van Dordrecht
A.W.F.Bochardt        van ‘s-Gravenhage
Dr. H.Boom        ”    ”
Dr. J. Cohen        ”    ”
J. Hankes Drielsma        ”    ”
Dr. G.E.H. Verspyck Mijnssen    ”    ”
Dr. P.A. Voûte        ”    ”
Dr. A.AE.S. Sluijterman    van Haarlem
J.M. Segaar        ”    ”
A.J. Bleeker        van Leeuwarden
H.A.J. van Veen        van Nijmegen
Dr. H.D.E. Milders        van Rotterdam
G.D. Maas        van Schiedam
Dr. M.J.Roessingh        van Utrecht
 
de niet leden
Dr. J.A. Molhuysen        van ‘s-Gravenhage
 
terwijl Dr. A.L. de Groot, rheumatoloog en internist te Rotterdam, als spreker een gedeelte van de vergadering bijwoont.
 
Afwezig met bericht van verhindering de leden
Dr. W.J.Bruins Slot, Dr. H.J. Coert, A.D. Goedhuis en Dr. P.H. Kramer.
 
De Voorzitter opent om half 11 de vergadering en heet de aanwezigen welkom.
Het voorstel tot wijziging van de naam van Vereeniging van Medische Adviseurs van Levensverzekering-Maatschappijen in “Nederlandsche Vereeniging voor Levensverzekeringgeneeskunde”, wordt met algemene stemmen aanvaard.
De Voorzitter doet dan mededeling in de plaats van Dr. H.J. Coert naar Parijs te zijn geweest, ter voorbereiding van het derde Internationale Congres van levensverzekeringgeneeskunde, hetwelk in 1949 te Rome zal worden gehouden. De leden hebben hierover reeds een nader rondschrijven ontvangen. Bij deze voorbereiding heeft de vraag of thans reeds de duitsche levensverzekeringartsen uitgenodigd zullen worden, een punt van uitvoerige bespreking uitgemaakt. De beslissing daarover is nog in suspenso gelaten, daar de Fransche afgevaardigde zich tegen toelating verzette. Prof. Paul Hörnig heeft zijn mandaat als eerepresident van het bureau van het congres op eigen initiatief neergelegd. Een exemplaar van de “Rapports et Communications” over het tweede congres, dat in Mei 1939 te Parijs werd gehouden. circuleert onder de aanwezigen; de voorzitter blijkt voor bijzondere belangstellenden nog eenige exemplaren ter beschikking te hebben, welke inmiddels zijn vergeven.
Ter eere van de nagedachtenis van Dr. A. Bonebakker, die op 83-jarigen leeftijd op 8 Mei 1947 te Brummen aan een hartverlamming overleed, verzoekt de Voorzitter de aan wezigen een oogenblijk op te staan. Van de oprichting van “de Hoop” af, in 1905, tot aan de spoorwegstaking in 1944, was hij geheel alleen en daarna als toezichthoudend adviseur werkzaam aan deze herverzekering-maatschappij,voor verhoogd risico en hij was het type van den begaafden, hoog ervaren, hoffelijken en bescheiden werker. Zijn beminnelijke persoonlijkheid zal op onze vergaderingen, waarvan hij een trouw bezoeker was, node worden gemist, terwijl de levensverzekeringgeneeskunde in Nederland in hem een hoog ervaren deskundige verliest.
Nadat de notulen van de vorige vergadering door den afgetreden secretaris Hankes Drielsma gelezen en goedgekeurd zijn, wordt het eerste punt der agenda “bespreking der honorering van aanvullende en specialistische keuringen voor levensverzekering” aan de orde gesteld.
Bij de voorbespreking blijken in het land zeer verschillende methodes gevolgd te wordenbij het regelen van deze aanvullende keuringen en alle schakeringen tussen onderzoek geheel voor eigen rekening van den candidaat en onderzoek zonder limites geheel voor rekening van de maatschappijkomen thans nog voor. In de practijk is gebleken, dat het noodzakelijk is de kosten van specialistisch aanvullend onderzoek te liniiteren en daar het wenselijk geacht moet worden een zekere mate van gelijkvormigheid in de honorering na te streven, worden de normen voor de meest voorkomende aanvullende onderzoekingen besproken. Het blijkt daarbij, dat grote meningsverschillen niet voorkomen.
De voorbespreking wordt in het bijzonder ingeleid door de leden Milders, Verspyck Mijnssen, Viersma, Hankes Drielsma en Voûte.
Daar alle leden staande de vergadering de normhonoraria op de daartoe bestemde lijsten overnamen, wordt hier van hernieuwde opsomming afgezien. 
Nadrukkelijk zij vastgesteld, dat de overeengekomen normhonoraria geen enkele bindende waarde toekomt, doch meer dienen ter oriëntering over hetgeen in dezen algemeen als juist en rechtvaardig wordt gezien en verantwoord tegenover een sobere bedrijfsvoering.
Om kwart voor twaalf krijgt Dr. A.L. de Groot het woord, die terstond zijn gehoor weet te pakken met zijn lezing over de levens- en sterftekansen van lijders aan chronisch en acuut rheuma. Een kort aperçu van de gehouden voordracht wordt hier opgenomen:
 
Na te hebben vastgesteld, dat gegevens van tot het levenseinde geobserveerde chronische rheumapatiënten zeldzaam en onvolledig zijn, wordt eerst de nomenclatuur (volgens M. Wilson en Morgolis) ter voorkoming van misverstand besproken:
 
I Acuut rheuma met subacute en subchronische vormen.
(Identiek met “rheumatic fever”)
II Chronische rheuma     a) Primair chronisch rheuma of rheumatoid arthritis
        b) Primair chronisch rheuma met bekende oorzaak
        c) Primair chronisch rheuma met bekende bijkomstige oorzaak
        of infectieve arthritis
        d) Spondylarthritis ankylopoëtica
III Arthrosis deformans     a) Met bekende oorzaken
    (osteoarthritis)    b) Onbekende oorzaken.
IV Jicht.
V Fibrositis:    Aandoeningen van spieren, banden, pezen en zenuwen.
 
Groep III Arthrosis deformans bedreigt het leven niet als zodanig. Bekende oorzaken zijn overbelasting, diabetes of secundair optreden aan traumatische of primair ziekelijke afwijkingen. Dit zijn waarschijnlijk alle aandoeninen van passief degeratieve aard.
IV Jicht in volle ontwikkeling kan door orgaanbeschadigingen zeker het leven bekorten. Het ziektebeeld wordt in Nederland weinig gezien en door onbekendheid mogelijk wel eens miskend.
V Fibrositis. Het is van belang na te gaan of de fibrositis symptomatisch is en welk primair proces er aan ten oorzaak ligt (tumoren, tuberculose). Men denke aan de ischias als eerste aanwijzing van een kwaadaardig proces.
lIa Primair chronisch rheuma, 25 procent van het patienten materiaal eener polikliniek voor rheumatische ziekten behoort tot deze groep en Ÿ dezer patienten zijn vrouwen vóór den middelbaren leeftijd. Klinge beschouwt dit ziektebeeld, gepaard met lichte koorts, sterke verhoging der bezinkingsnelheid, anaemie, achylia gastrica, sterke atrophien en trophische stoornissen als een subsepsis. Bij vele dezer patienten zijn, in tegenstelling met een vroegere dwaling, viscerale organen aangedaan (lever beschadiging, v. Bingen en hartafwijkingen, Goslings).
In deze groep komen grote verschillen in intensiteit voor: van lichte voorbijgaande aandoeningen tot ernstig en snel tot totale invaliditeit voerende vormen, die van den aanvang af direct al het leven bedreigen. De ziektebeelden van Still en Chauffard, als ernstig en veelal ongunstig verlopende primiair chronische rheuma-vormen in den kinderleeftijd, behoren tot deze groep. De lymphklier en miltzwellingen zijn hier ook aanwijzingen voor een subseptische genese.
Meer dan 50% dezer kinderen sterft binnen 15 jaar.Wat de levenskansen voor de volwassenen uit groep IIa betreft zijn deze belangrijk verminderd en wel te sterker naarmate het proces meer aggressief is.
De goedaardige vormen genezen geleidelijk aan met min of meer normale levenskans, maar vaak met een nablijvende invaliditeit.
Groep IIb geeft, met uitzondering van de na acuut rheuma overblijvende chronische patiënten, een veel betere prognose, terwijl de aandoening ondergeschikt is aan de primaire oorzaak (gonorrhoe, tuberculose (Poncet), syphilis, dysenterie). Of de scarlatina-arthritis zo goedaardig is wordt tegenwoordig betwijfeld, terwijl de ziekte van Bang zeer chronische verlopende gewrichtsaandoeningen kan geven.
De arthritis destruens bij hyperthyreoidie wordt door behandeling van de Basedow snel genezen, mits de aandoening bijtijds wordt herkend.
Groep IIc herbergt tenslotte de arthritis psoriatica, welke niet steeds onschuldig schijnt te zijn en verder de chronische arthritides bij endocrine stoornissen in het climacterium en bij bijnieraandoeningen.
Groep IId: de spondylarthritis ankylopoetica. Deze aandoening tast de viscerale organen niet aan. De ademhalingexcursies nemen wel sterk af, waardoor de vitale capaciteit teruggaat. In de literatuur zou zijn aangetoond (o.a. door Tempelaar) dat deze zieken een normale levenskans hebben. (Recensent meent dit ernstig te moeten betwijfelen). Een lichtpunt is hier de nieuwe behandelingswijze met Röntgenbestraling.
 
Groep I. Tot slot wordt dan aan de hand van een aantal graphieken het acute rheuma besproken, hetwelk door de hooge frequentie van hartcomplicaties het leven zeer ernstig bedreigt.
De oorzaak van het acute rheuma is nog steeds een terrein van theorieën, waarbij de allergische genese, de subseptische en de virus theorie ieder voor zich bekende aanhangers vinden: Klinge,Vautel, Wilson, Swift, Faconi, Edström, Rössle, Schlesinger, Signy en Amies en onderzoekers in U.S.A. De theorie van de specifieke infectie van Asschoff, Gräff en Fahr met de tonsillitis als primair affect en een haemolytische streptococ als schuldige heeft ook nog steeds in gewijzigden vorm haar belijders (Coburn) en daaruit is de sulfathiazolprophylaxe in de laatste wereldoorlog voortgekomen. De theorie van Löwenstein met tuberculose als oorzaak heeft afgedaan.
Dr. de Groot deed in 1945 een na-onderzoek van 252 lijders aan acuut rheuma, opgenomen in de Utrechtsche Universiteitskliniek. 36x had herhaalde opname plaats. 41% der patiënten kreeg een of meer recidieven. Bij de helft der patiënten ging een angina enkele dagen tot drie weken vooraf. Het na-onderzoek liep over 181 Patinten. Hiervan bleken er 35 te zijn overleden. Correlatie met weersgesteldheid werd niet gevonden. Recidiefkans bij jeugdige personen is groot.
De groepering geschiedde naar leeftijd ten tijde van de eerste aanval.
De grootste frequentie van acuut rheuma wordt bij vrouwen op jeugdiger leeftijd dan bij de mannen aangetroffen, dit is in overeenstemming met hetgeen andere onderzoekers vaststelden; voor het gezamenlijke materiaal ligt de top tussen 10 en 15 jaar. Hoe jeugdiger het acute rheuma wordt doorgemaakt, des te groter de frequentie van hartgebreken, terwijl op ouderen leeftijd eerder gewrichtsafwijkingen nablijven (een oude ervaring, waar reeds Bouillaud op heeft gewezen). 179 x bij 278 opnamen in het ziekenhuis werd een hartcomplicatie vastgesteld.
Faconi hecht grote waarde aan het optreden van de versterkte 2e pulmonalistoon tijdens de acute phase van het rheuma, als voorlopend symptoom van een hart-complicatie en het onderzoek van Dr. de Groot bevestigde deze stelling.
Van 110 na-onderzochte patiënten werd bij 51 een hartklepgebrek gevonden (61% mitralis-, 12% aorta-, 27% gecombineerd gebrek). Het aantal electrocardiographische afwijkingen bij klinisch onderzoek zonder aantoonbaar klepgebreken is aanmerkelijk (26!), zodat van 110 na onderzochte acuut-rheuma-patienten 70% “iets” aan het hart bleken te hebben.
Recidieven bleken het ziekteproces ongunstig te beinvloeden, Van 25 recidiverende gevallen waren er 10 overleden en 5 invaliden door hartgebrek. Pericarditis en Chorea hebben beiden een prognostisch verzwarende betekenis. De 35 overleden patienten overleefden hun eerste rheuma aanval gemiddeld 13,8 jaar; 28 x was de doodsoorzaak hartgebrek en 3 x rheuma-complicatie , 1 x carcinoom en 3 x is de doodsoorzaak niet bekend geworden.
 
Bij de discussie vraagt Milders nadere inlichtingen over de betekenis van de luide tweede pulmonalis toon als eerste teken van een hartbeschadiging en vraagt het oordeel van de inleider over de prophylaxe met sulfanylamide praeparaten. de Groot wijst in zijn antwoord op de statistische ervaringen die met dit symptoom werden opgedaan, dat op verhoging van den druk in de kleine circulatie duidt en sluit zich aan bij de gunstige oorlogservaringen met het prophylactische gebruik van sulfanylamide praeparaten. Op een desbetreffende vraag van Hankes Drielsma bevestigt inleider, dat in de angelsaksische landen en in de U.S.A. inderdaad meer Chorea schijnt voor te komen dan bij ons het geval is.
Van Spengler wijst nog op de betekenis van de versterkte eerste mitralis toon als tekenen toekomstige mitralis stenose.
Viersma zag de destruerende arthritis bij de ziekte van Basedow speciaal aan de bovenste extremiteiten gelocaliseerd en vraagt naar de ervaring van Dr. de Groot; deze echter zag bij dezen arthritis-vorm toch ook de gewrichten der onderste extremiteiten meedoen.
Op een desbetreffende vraag van van der Harst bevestigt inleider, dat een termijn van 10 jaar recidief-vrij-zijn als veilig moet worden aangemerkt voor de toekomst.
Roessingh vraagt tenslotte of de patholoog-anatoom nog wel het recht moet worden toegekend op zijn bevindingen de diagnose “rheumatische hartafwijking” te stellen. Inleider meent, dat deze afwijkingen toch zo typisch zijn, dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daarna dankt de voorzitter met enkele welgekozen woorden Dr. de Groot voor zijn boeiende en instructieve voordracht, waarvoor de waardering algemeen blijkt te zijn, hetgeen ook in de geanimeerde discussie duidelijk uitkwam.
Na een gezamenlijken maaltijd in het jaarbeursrestaurant wordt om twee uur de vergadering voortgezet met een inleiding van A.W.F.Bochardt over de waardering van uit Indië gerepatrieerden voor levensverzekering:
Vermeld dient te worden, dat deze mensen vrijwel allen langdurig geïnterneerd zijn geweest onder zeer ongunstige omstandigheden: deficiënte voeding, psychische druk, slechte hygienische omstandigheden. Hierdoor heeft een selectie plaats gehad. De meer sterkeren van lichaam en geest, dus zij met een goede constitutie, hebben dezen tijd overleefd.
De gevolgen van ondervoeding, psychische druk en allerlei ziekten zijn indirect de oorzaak van een verhoogd risico. Er heeft reeds een celbeschadiging plaats gehad, komen daar nog ziekten bij, ook welke onder normale omstandigheden van weinig belang zijn, dan zal het weerstandsvermogen nog meer afnemen.
Ook lang na de bevrijding treden nog stofwisselingsstoornissen op, waarvan oedeem de meest zichtbare uiting is. Ook diarrhee en neuritische verschijnselen zijn geen zeldzaamheid terwijl een lang aanhoudende lage bloeddruk (zonder myocard beschadiging, Aalsmeer) een gewoon verschijnsel is.
We mogen aannemen, dat er na repatriëring een verhoogd risico bestaat gedurende 2 á 3 jaar, behalve bij hen, die geheel fit zijn en geen verschijnselen meer vertonen.
Verzekeringen uitstellen is niet nodig.
Bij dood binnen de eerste 3 jaar kan een korting op de uitkering worden voorgesteld òf een leeftijdsverhoging worden gegeven met herziening na 2 à 3 jaar. Ook kunnen garantiejaren worden gevraagd.
Tenslotte kan een gewijzigde vorm van verzekering worden aangeboden met de mogelijkheid van omzetting in een door den candidaat gewenste verzekering na 3 jaar.
Aangezien exacte gegevens ontbreken zal als maatstaf voor de beoordeling de anamnese moeten dienen.
In het algemeen behoeft de premieopslag niet hoog te zijn.
Bij de beoordeling van het invaliditeitsrisico zal ook rekening moeten worden gehouden met afwijkingen, welke weinig invloed op den levensduur hebben, zoals kampogen en dergelijke.
Cohen merkt op, dat de beri-beri harten, welke in Indië na de z.g. bevrijding zo frequent waren, zich blijkbaar geheel herstellen.
Maas en Bochardt zijn het met elkaar eens, dat de polsonregelmatigtieid die op sinus-arythmie berust van geen belang is.
Verspyck Mijnsseri wijst op de verschillen in ernst der nablijvende malaise naar gelang geinterneerden in een verhoudingsgewijs gunstiger of slechter kamp waren.
Van Spengler stelt het moeilijke onderwerp der “vrijstelling premiebetaling bij ziekte” aan de orde, waar het Indisch gerepatrieerden betreft. De meningen of maatschappijen al of niet een tegemoetkomende houding moeten aannemen ten aanzien van de V.P.Z. clausule lopen sterk uiteen, hetgeen waarschijnlijk ten dele zal samenhangen met de urgentie van dit vraagstuk, welke voor de verschillende maatschappijen sterk wisselt.
Voûte meent, dat deze clausule, welke in vredestijd voor voortijdig ziekteverloof is gemaakt, thans alleen bij echte tropen-indicatie in werking moet treden en niet van toepassing is bij al die neurasthenie en zwaktebeelden, onder welke gerepatrieerden terugkomen.
Verspyck Mijnssen en ook de Voorzitter menen dat, een tegemoetkomende houding op haar plaats is.
Feltkamp deelt mede dat hem als controlerend adviseur van het personeel der Ned.Esc.Mij. is opgevallen, dat veel gerepatrieerden in onverwacht goede conditie terugkomen en de nervositeit spoedig verdwijnt, terwijl het slechte geheugen zich vaak slechts gedeeltelijk hersteld; deze fijne psychische functies herstellen zich moeilijker naar het schijnt.
Het is opvallend dat de kleine mensen, die minder leden onder de ondervoeding, in groter percentage de japansche interneringskampen overleefden dan de grote mensen.
Roessing kan zich met de voorgestelde beoordeling verenigen en dankt den inleider voor zijn voordracht.
Cohen merkt dan nog op, dat aan hem bekende hypertensie-lijders in de kampen een normale bloeddruk kregen en vraagt of men moet aannemen, dat deze mensen weer terugvallen in hun hypertensie: Roessingh meent dat dit het geval is.
 
A.J. Bleeker leidt vervolgens de waardering van de herediteit bij tuberculose in en begint met er op te wijzen hoe moeilijk deze vraagstelling is, daar zij doorkruist wordt door de infectiekans, de erfelijke dispositie en de verkregen dispositie; de vraagstelling ligt dan ook bij tuberculose heel anders dan bij hart en vaatziekten of kanker, het geval is. De levensverzekeringarts heeft met deze theoretische beschouwingen uiteindelijk niet te maken en moet zich aan de ervaringen houden, welke uitwezen dat bij verzekerden in wier familie een ophoping van gevallen van tuberculose voorkomt, een grotere sterfte wordt waargenomen, welke bij analyse van de doodsoorzaken voor een belangrijk deel op een veel grotere tuberculose-mortaliteit blijkt te berusten dan volgens de algemene ervaring verwacht kon worden. De infectie speelt bij de tuberculose de grootste rol en inleider vraagt zich af of niet in den tegenwoordigen tijd, waarin de massadoorlichtingen een woord gaan meespreken, de bekende Amerikaanse en Duitse statistische cijfers als verouderd mogen worden beschouwd.
De betekenis van infectie contra predispositie wordt nader geanalyseerd aan de hand van desbetreffende statistische onderzoekingen, waarbij ook de verscheidenheid in beelden, waaronder de tuberculose zich voordoet, als een complicerende factor ter sprake komt.
De omstandigheid dat onder natuurvolken de tuberculose zo ernstig verloopt schijnt weer voor een ergelijke predispositie te pleiten, terwijl de ervaringen, opgedaan met Pirquet positieve en ne-atieve verpleegsters de verkregen predispositie en de infectie weer meer op den voorgrond schuiven. De betekenis van de ergelijke predispositie staat dan ook achter bij de betekenis van het gevaar voor en de weerstand tegen infectie. Bleeker is van oordeel dat de bekende statistische richtlijnen, uit materiaal van ouden datum voortgekomen, thans niet meer als leidsnoer mogen dienen.
Welke betekenis toch soms de aanleg tot tuberculose heeft, demonstreert Bleeker als slot van zijn betoog aan een zelf waargenomen familie, waarin de tuberculose in den loop der jaren telkens weer haar tol eiste onder de blonde familieleden en enkele donkerder gepigmenteerden onaangetast bleven, niettegenstaande ruime en veelvuldige infecties.
Wat de practische gevolgtrekkingen betreft raadt Bleeker om bij candidaten uit tuberculeuse families, naast het aantal tuberculose gevallen en de sterfgevallen aan tuberculose, ook te letten op bouw, gewicht, leeftijd, welstand, beroep en zwaar of gemakkelijk leven en een eventuele premieverhoging daarvan mede afhankelijk stellen.
 
Dr. W. Feltkamp spreekt dan over de waardering der herediteit bij hart en vaatziekten en zet daarbij uiteen dat de hartspierziekten, waarom het gaat, ondergeschikt zijn aan de vaatziekten: arteriosclerose en essentiële hypertensie.
De erfelijkheid van arteriosclerose is onduidelijk en er is geen aanwijzing tot het voorkomen van dominante erfelijkheid, welke wel voor de ess. hypertensie moet worden aangenomen. Arteriosclerose als constituonele ziekte in den zin van Bijlmer en Wibaut berust op een ingewikkelde erfelijkheid, waarbij talrijke genen zijn betrokken en exogene factoren mede van belang zijn. Bij de beoordeling van candidaten zal alleen indien de arteriosclerose bij beide ouders aanwezig is en vooral als deze nog familie van elkaar zijn, hiermede rekening gehouden moeten worden.
Anders ligt de overerving van de essentiële hypertensie, die vaak van vader op zoon gaat en waarbij men ernstig rekening moet houden met de kans dat de kinderen de ziekte zullen krijgen.
In de practijk is de scheiding tussen arteriosclerose en essentiële hypertensie niet zo eenvoudig, daar beide aandoeningen door het publiek door en voor elkaar en dit te goeder trouw, worden gebruikt. Feltkamp concludeert dat, hoewel de scheiding moeilijk is, het toch vin belang is, ook voor de practijk van de Levensverzekeringgeneeskunde, het onderscheid tussen deze twee vaatziekten goed in gedachten te houden. (Voor belangstellenden zij verwezen naar het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, No. 13, jg. 92, afl. 27 Maart 1948, blz. 947, waar deze voordracht in zijn geheel is weergegeven).
Jhr. Dr. J.G.F. van Spengler leidt vervolgens het zeer moeilijke onderwerp van de waardering der herediteit bij carcinoom in.
Van de erfelijkheid van de kankerpraedispositie is nog maar weinig bekend. De conclusies blijven  an ook steken in de periferie van deze nog braak liggende grote massa. Experimenten zijn verricht met muizenstammen, die men door inteelt tot genetisch zo zuiver mogelijk proefmateriaal maakte. Een enkele conclusie uit deze experimenten: Er zijn stammen waarin 91% borstkanker voorkomt en andere met 1%. E.e.a. deed ernstig denken aan een chromosomale factor. Tot plotseling de mededeling kwam van de in de moedermelk aanwezige extra chrom. invloed: Door de deze factor bevattende moedermelk wordt kanker overgebracht ook aan muizen van een niet kanker stam. De chromosomale theorie schudde een ogenblik op zijn grondvesten, maar heeft zich later ten dele hersteld toen bleek dat de verschillende muizenstammen een zeer verschillende ontvankelijkheid voor de melkfactor hebben.
Bij de mens zijn belangrijke waarnemingen verricht door Wassink: Indien localisatie en frequentie van de kankers bij de familieleden van een ca. patient slechts door het toeval wordt bepaald, dan zal de frequentie en de verdeling van de kankers over de verschillende organen bij die familieleden gelijk moeten zijn aan de frequentie en verdeling van de kankers bij de overige bevolking. En dit is niet zo. In de familie van 660 vrouwen met mamma ca. bleken 58% gevallen van ca. terwijl dit 12″ had moeten zijn, voor te komen.
Ook voor ca. uteri bleek een duidelijk familiair optreden. Dat een erfelijkheid bestaat bij darmtumoren is een bekend feit. Men denke aan de polyposis intestini. Ook de Metropolitan biedt enige gegevens, waaruit als belangrijkste positieve bevinding wordt vermeld, dat alleen onder de verzekerden wier moeder aan kanker was gestorven, een ruim 30% hogere kankersterfte werd gevonden dan verwacht kon worden, terwijl onder de verzekerden in wier familie maagkanker voorkwam een nauwelijks verhoogde kankersterfte werd waargenomen, maar van de 26 gevallen van dood door kanker 14 x de maag de zetel van den tumor was.
Concluderende kan men op het ogenblik slechts zeggen: voorzichtigheid is geboden bij voorkomen in de familie van gevallen van borstca., baarmoederca., darmca. en mogelijk maagkanker. Ca. bij de moeder is ongunstiger dan ca. bij den Vader.
 
Dr. P.A.Voûte behandelt tenslotte de waardering der herediteit bij kort en lang leven in de familie.
Lang en kort leven herediteit is geen enkelvoudig kenmerk en voor de beoordeling hiervan zijn twee afgelopen generaties nodig. De onderzoekingen hierover zijn veelal door niet medici gedaan (Graham Bell, Pearl), terwijl ook op levensverzekeringgebied het speciaal de actuarissen zijn, die zich hiermede bezig hielden. De verschillende mogelijkheden om dit onderdeel te onderzoeken, worden genoemd, terwijl inleider enkele eigen ervaringen over erfelijkheid van longa vita vermeldt. Aan de hand van enkele tabellen worden de uitkomsten van een onderzoek, dat door de Metropolitan is ingesteld bij haar van 1899 tot 1905 toegetreden verzekerden (118000 blanke mannen) weergegeven. Daarbij blijkt, dat de levensverwachting van de verzekerden, wier beide ouders onder 50 jaar overleden en van hen wier beide ouders in leven zijn en 70 jaar of ouder werden, dus van de twee uiterste groepen, ongeveer 3 jaar verschillen. De practische conclusie uit dit onderzoek ware dat voor het jong overlijden van beide ouders 15 procent debet en voor het bereiken van een gevorderden leeftijd (70 jr. en ouder) en wel vooral bij in leven zijn der ouders 10 à 15 procent credit kan worden toegekend. Bij de groep van kortlevenherediteit wordt een oversterfte gevonden voor alle doodsoorzaken, zowel dus van kanker als van ongevallen enz.
Overdenkenswaard is de vraag die door Dublin en Marks, die dit onderzoek publiceerden, wordt opgeworpen, of mensen die hun ouders lang behouden en daardoor mischien een grotere steun, houvast en stabiliteit in het leven verkrijgen, daardoor gemiddeld wat ouder worden dan zij wier ouders jong overleden en die deze steun dus misten, dan wel of hier verschillen in erfelijke aanleg tussen deze twee groepen een rol spelen. Er zijn aanwijzingen die voor deze laatste mogelijkheid pleiten (recensent).
 
Hoewel deze vier inleidingen over de waardering der herediteit voldoende stof voor een uitvoerige nabespreking opleveren stelt de voorzitter in verband met het reeds gevorderde uur voor, de discussie daarover geheel te couperen en gaat over tot de rondvraag.
Hankes Drielsma wijst op de leemte die in Nederland bestaat ten aanzien van de statistiek en op de wenselijkheid dat deze beter worde opgezet.
Voûte merkt op, dat bij het bombardement van 3 Maart 1945 al het moeizaam vergaarde en geordende materiaal van het bureau voor minderwaardige levens, de schepping van Dr. H.J. Coert, welke tienduizenden levens omvatte, verloren is gegaan, terwijl ook het door wijlen Dr. Siegenbeek van Heukelom verzamelde materiaal van de “Nationale” onherstelbare oorlogsschade heeft geleden, en verder merkt Voûte op, dat Dr. H.J. Coert tot de conclusie is gekomen, dat voor een goede opzet van de medische statistiek een eerste klasse statisticus onontbeerlijk is, die door maatschappijen gezamenlijk in vasten dienst genomen zou moeten worden.
Het tijdsgewricht voor een dergelijk voorstel, nu alle maatschappijen overbelast zijn met naoorlogse problemen en het zuinigheidswachtwoord voor het levensverzekeringbedrijf als geheel geldt, is echter totaal ongeschikt.
Daar statistische ordening en bewerking toch een eerste eis is voor de levensverzekeringgeneeskunde en daar een goede opzet slechts mogelijk is wanneer een statistisch bureau over vaste en ruime inkomsten kan beschikken, worden alle aanwezigen opgewekt het onderwerp pro memorie te bewaren en ook bij de directies der eigen maatschappij aan te snijden en warm te houden, zodat wanneer de tijden gunstiger zijn -eworden, de grond is voorbereid.
Voûte vraagt tenslotte de voortdurende medewerking van maatschappijen bij het verschaffen van zorgvuldige en betrouwbare doodsoorzaken voor bij de Hoop herverzekerde levens. Voor deze maatschappij, die in de loop der jaren tienduizenden minderwaardige Nederlandse levens observeerde is het van groot belan over betrouwbare en op uniforme wijze verkregen doodsoorzaken te beschikken. Laat in de middag wordt de vergadering door den Voorzitter gesloten.
 
De Secretaris
Dr. P.A. Voûte

Deze website maakt gebruik van cookies. Lees ons privacybeleid voor meer informatie. U accepteert de cookies door akkoord te gaan.